Het grapje met de gestolen zilveren sleutelriem werd uitgevoerd als onverwachte onderbreking van het vaste repertoire aan kunstjes. Van de vijf bronnen erover is de brief van Barlaeus uit 1641 de vroegste en uitvoerigste beschrijving (1): opeens roept een vrouw uit het publiek dat in het gedrang haar zilveren sleutelriem (dat is de riem waaraan zij haar sleutels had hangen) gestolen is. De eigenaar van de olifant zegt dan dat Hansken de dief zal aanwijzen wanneer de vrouw de olifant drank belooft. Hij sluit de ruimte af, zodat de dief niet kan ontsnappen. De olifant loopt langs de mensen en besnuffelt de omstanders met haar slurf. Dan geeft zij een man uit het publiek een tik met haar slurf. De man ontkent bij hoog en laag de riem te hebben gestolen. De begeleider of meester geeft de olifant opdracht nog een keer naar de dief te zoeken. De olifant ruikt weer aan iedereen. Opnieuw bij dezelfde man aangekomen, geeft de olifant hem weer een pets met haar slurf. De dief had intussen ongemerkt de sleutelriem naast hem laten vallen en wat weggeschoven. Maar Hansken pakt de riem met haar slurf op. De dief verzoekt om vergiffenis en moet vertrekken. De olifant wordt beloond. De voorstelling gaat verder.
Volgens de beschrijving van de Duitse auteur Erasmus Francisci (1627-1694) rook de olifant met haar slurf aan de zakken van de omstanders en haalde hij de zilveren riem of gordel uit de binnenzak van de dief (2). Elders in zijn boek beschrijft hij dat hij een voorstelling meemaakte in Amsterdam en dat moet in 1647 geweest zijn. Brinck zag de voorstelling in Amsterdam, maar geeft geen jaar. Bekend is dat hij in 1647 in Amsterdam de olifant gezien heeft (3). Barlaeus zag de voorstelling in 1641, zonder twijfel in Amsterdam. Opmerkelijk is dat dit grapje alleen met betrekking tot Amsterdam beschreven is. Zou Van Groenevelt het alleen daar hebben opgevoerd? Ook de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Jan van Duisberg zag een voorstelling in Amsterdam die hij in een boek beschrijft, maar noemt geen jaartal (4). Het bericht uit 1691, geschreven door Johan Ludwig Hannemann (1640-1724), is eveneens uitvoerig en biedt nieuwe of andere elementen; dat de dief eruitzag als een koopman en dat Hansken drie keer rondliep, bij de derde keer de koopman zo’n harde klap met haar slurf gaf dat hij viel en dat tijdens het vallen de zilveren riem uit zijn tas viel (5).
1) Hier is eergisteren wat vreemts voorgevallen bij den oliphant die hier te zien is, ende nu soo ick verstae te Leyden is. Een sekere vrouwe die hem quam sien werde in het gedrangh haer silvere sleutelriem benomen. De vrou roept en schreit, mijn sleutelriem wort mij daer gestolen, ick hebber noch stracks mijn handt op gehadt. De man die den oliphant laet zien, seyde tegens de vrou, belooft den oliphant een tonne biers, hij sal u den dieff wijsen. De vrouwe seyde ick heb soo veel gelts niet bij mij, maer ick heb vier schellingen bij mij, die wil ick hem geven. De man seijde tegens den oliphant, hier is een silvere sleutelriem gestolen, soo ghij den dieff kont vinden, ghij sult vier schellingen hebben, daer sal ick u wat leckers voor koopen. Men sloot dadelyck de deur toe, daer hij te sien was. Daer waren over de 200 menschen in. Den oliphant gaet rontom ende reackt elck een sonder iemant te vergeten met sijn snuijt al rieckende. Doen hij bij den dieff quam, gaff hij den dieff met sijn snuijt een slach op sijn hooft. Den dieff die eerlijck van habijt was, protesteerde van ongelyck, seyde onschuldich te wesen, ende datmen in soo swaren sake geen beest behoorde te gelooven. Den man van den oliphant, seyde tegen het beest, hansken (soo noemt hij hem) de man die ghij aenwyst seyt dat hij de sleutelriem niet en heeft, ghij hebt gemist, soeckt noch eens. Den oliphant gaet weer rontom ende rieckt elck een, comende bij den selven dieff, geeft hem weer een harde slach. De dieff ondertusschen liet de sleutelriem stilletiens neffen hem neervallen, en verschooff. Den oliphant steeckt sijn snuijt naer de vloer ende licht de sleutelriem voor al het volck op. Daer wilde men den dieff vasthouden, maer werde verbeden, men liet hem uijt, ende den oliphant kreech vier schellingen, ende speelde voort. Dit is waer.” (zie: [Amsterdam] 1641).
2) Ich erinnere mich dass in Holland einer Bäurinnen ihr silberner Gürtel unter dem Gedränge der Zuschauer von einem Seckel-Schneider vom zelbe weggemauset worauff der Elephanten Meister seinem Elephanten befahl herum zu geben unter dem Volck und den Gürtel zu suchen. Solches that die Bestie; visitirte bald diesem bald jenem seine Tasche, mit dem Rüssel, und roch daran biss er zuletzt dem Beutel-Diebe den gestolenen Gürtel auss dem Schieb-Sack herfür riss und offentlich empor hub. Welches nicht gleich einer Zauberen sondern vielmehr dem scharffen Geruch dieses Thiers und seiner Verstand ähnlichen Mercksamkeit heimzuschreiben. Denn entweder hat er aus der Bedeutung des Meisters verstanden dass ein solcher Gürtel wäre gestolen; oder welches noch vermutlicher ist am Geruch erkannt denjenigen Menschen welcher der sich an das Weib am nechsten gedränget und die blosse Hand an sie gelegt. Uit: E.. Francisci, Das alleredelste Pferd Der Gantzen Welt: Vermittelst eines anmutigen und erbaulichen Gesprächs Welches ist dieser Art die Eilffte Und zwar eine Winter-Monats-Unterredung, Frankfurt 1670, p. 77.
3) Idem, wesende t’Amsterdam om sich te laten besichtigen, soo wierde int’ gedrang een silveren sleutelriem van het lijf van seker vrouspersoon afgestreken; den meister vraechde den elephant, of hij die gene wiste, die hem gestolen hadde, men soude hem een vereeringhe doen, hij heeft dien man terstont aengewesen, ende wierde den riem bij hem bevonden. Notitie van Ernst Brinck, Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe (Gemeentearchief Harderwijk), Oud-Archief, Adversaria van Dr. Ernst Brinck, toegang 5299, inv.nr. 2060, stuk XVII (los blaadje).
4) ‘(…) ook heeft men voor weinig jaaren hier te landt met grooten toe-loop van volk daar ge-zicht van gehadt, gelijk men dan den Oolifant zag schermen, een Pistool afschieten, waater ombrengen, voor d’omstanders, om hun handen te wasschen, en veel andere dingen; ook wist hy op zijn Meesters bevel, zeekeren dief, die een Vrouw in ’t spel [p. 293] iets ontstoolen had, uyt al d’anderen uyt te pikken; in zulker voegen, dat den dief, na lang ontkennen, ten leste gedwongen wierd, zijn diefstal t’ontdekken, en, het goed weer-gegeeven hebbende, om ver-giffnis te bidden; ’t welk ons hier t’Amsterdam niet onbekent is.’ [in marge: ‘Iet zeldzaams van een Oolifant hier t’Amsterdam.] Uit: J. van Duisberg, Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen en vreemdigheden, Amsterdam 1657, pp. 292-293. Ook in de uitgave van het boek uit 1667.
5) Quidam Elefantis ductor vel custos aliquam magnam ingentemque belluam quaestus lucrique gratia spectandam circumduxit, venitque etiam Amstelodamum in Hollandiam, illic quoque fit magnus hominum concursus ad hanc belluam videndam, quae varia mirifica peregit, quorum amplius non recordor. Hoc autem cumprimis notatu memoratuque dignum censemus; in ista enim hominum turba, ubi solent mali mixti esse bonis; furesque honestis &c.[1] cuidam feminae a latere solvitur catena argentea una cum aliis preciosis appendicibus; haec jacturam illam furtumque suae catenae animadvertens, gemitu & planctu indicat. Custos Belluae istius rei certior factus jubet Belluam circum ire quaesitum furem; Bellua dicto audiens circumambulat, seseque sisit coram quodam splendide vestito Domino (Signor vel seigneur hoc enim nomine illic locorum vocantur vel potius honorantur mercatores). Custos isthinc abigit belluam, rursumque circumiret, mandat, dicto facto, secunda vice coram illo pedem figit; jamque tertia vice in coronam remeare jussus Elefas, & hoc circulo suae circum ambulationis absoluto, rursum coram dicto homine subsistit, eum promuscide sua vehementius trudens, ut in terram decideret, quo casu ex pera ejus catena argentea excussa est, furtumque manifestatum; itaque hoc Brutum hominem furti non solum accusavit, sed & convicit, &c. in terram praecipicando quodammodo supplicium sumsit.” [volgt scholium, ´kanttekening´]
[1] Hier wordt naar Augustinus verwezen.
Uit: Miscellanea Curiosa, sive Ephemiridum Medico-Physicarum Germanicarum Academiae Naturae Curiosorum, Decuria II, vol. 8, 1690, pp. 356-357 (Observation CLXI. D. Joh. Hannemanni. Mirabilia Elefantum). Uitgegeven door Academia Caesarea leopoldina-Carolina Germanica naturae Curiosorum.
[vertaling:] Een zekere olifantengeleider of bewaker, leidde om voordeel en winst een grote, geweldige dikhuid rond om hem te laten bekijken, en kwam ook naar Amsterdam in Holland. Hij veroorzaakte daar een grote toeloop van mensen om deze olifant te zien die verschillende kunstjes vertoonde, die ik verder niet zal noemen, maar deze ene vind ik in het bijzonder de moeite waard om te vermelden en te memoreren. In deze mensenmenigte, waar zoals gewoonlijk goede en slechte mensen door elkaar stonden, werd bij een vrouw een zilveren ketting losgemaakt, samen met wat kostbaarheden die eraan hingen. Zij merkte het verlies en de diefstal van haar ketting, en begon te jammeren en te huilen om het te laten horen. De geleider van de olifant merkte het op, en gaf de dikhuid opdracht, een rondje te maken om de dief te zoeken. De olifant verstond dit, hij ging rond en bleef staan bij een keurig geklede heer (signor of seigneur, met die naam worden in die contreien kooplieden genoemd of liever geëerd). De geleider haalde de olifant weg, en liet hem weer rondlopen, maar toen hij dat gedaan had, bleef hij voor de tweede keer bij hem staan. Ook toen hij hem een derde maal de kring van toeschouwers langs liet gaan, en die rondwandeling voltooid was, bleef hij opnieuw bij de genoemde man stilstaan, en gaf hem een flinke duw met zijn slurf om hem op de grond te gooien. Door de val werd de zilveren ketting uit zijn tas geslingerd, en kwam de diefstal aan het licht. Zo beschuldigde hij deze Brutus van een man niet alleen van diefstal, maar bewees hij het ook nog. En door hem op de grond te kwakken, voltrok hij zijn straf, kun je zeggen. [Vertaling met dank aan Kees Smit.]
Het betreft een populair verhaal dat later zowel in het Latijn als in het Duits herhaald werd in publicaties. Zie J. Zahn, Specula physico-mathematico-historica notabilium ac mirabilium …, Volume 2, Neurenberg 1696, p. 320, en onderstaande Duitse herhalingen:
Ich gehe fort zu einer andern materie, wche die 161. Observation zur Hand giebet. Es hatte einer einen grossen Elephanten sehr wol abgerichtet, und liess ihn in Holland vor Geld sehen. Zu Amsterdam war deshalben eine grosse Menge Leute, böse und gute, zusammen kommen, und indem der Elephant seine Künste sehen liess, ward einer Frauen der silberne Gürtel mit kostbaren Anhängen von der Seiten weggestohlen, welchen Verlust sie mit Heulen und Schreyen beklagte. Wie es der Meister vernahm, befahl er dem Elephanten, er solte den Dieb suchen. Der Elephant gieng herüm, und stund vor einem wohlgekleideten Signor stille, mit welchen preadicat man die Kauffleute daselbst zu ehren pfleget: der Meister treib ihn weg, und befahl er solte noch einmahl herum gehen; der Elephant that es, und stund andermal vor dem Kauffmann stille. Der Meister hiesse ihn zum drittenmahle herum gehen, da denn der Elephant nich allein vor dem Kauffmann stille stund, sondern ihn auch mit seinem Rüssel so hart stiess, dass er auff die Erden fiel, und im Fallen die silberne Kette aus seiner Taschen fallen liess. Uit: W.E. Tentzel, Monatliche Unterredungen einiger guter Freunde von Allerhand Büchern und andern annemlichen Geschichten (…), deel 1, 1691, p. 391-392.
Zu Amsteldam liess einer einen Elefanten uns Geld sehen. Wie nu viel Volcks herbey lieff, ward unter solchem Hausen einer Frauen eine goldne Kette gestohlen. Der Kerl, dem die Bestie zustund, liess sie rings herum gehen, und den Dieb aufsuchen. Was geschahe? Der Elefant stellte sich gerade für einen grossen ansehnlichen Signor. Aber sein Herr jug ihn weg, und liess ihn abermals herum gehen. Er blieb nochmals von dem Kaufmann stehn. Er musste zum drittenmahl herum wandern, blieb aber wieder vor dem Handelsmann stehen, und stiess ihn met dem Rüssel zur Erden, dass die gestohlne Kette ihm aus dem Schubsack ritschte, und also der Thäter öffentlich kund und zu schanden ward. Uit: Chr.F. Paullini, Zeit-kürtzender Erbaulichen Lust 3, Frankfurt am Main 1725, pp. 824-825.