Op 30 december 1639 arriveert in Kopenhagen een afgerichte olifant die kan dansen, vechten en knielen (1). Op 24 januari 1640 schrijft de Deense geleerde Ole Worm (1588-1654) in een Latijnse brief aan een kennis in Zweden uitvoerig over de olifant die hij zag (2). Die kennis antwoordt dat hij over de komst van de olifant verteld heeft aan de Zweedse vorst, die daarop met zijn vrouw direct naar Kopenhagen is gereisd om het dier te aanschouwen. Koning Christiaan IV van Denemarken (1577-1648) maakt een opmerking over de olifant in een brief die hij 10 februari stuurt aan de Deense staatsman Corfitz Ulfeldt (1606-1664) (3). Een en ander wijst er op dat de olifant langere tijd in Kopenhagen is geweest. De Deense student Conradus Dionysius beschrijft de olifant in een aan “Georg. ab Alefeld” opgedragen Latijns gedicht en laat dat gedicht in 1640 drukken in Kopenhagen. Dit drukwerk, waarvan mogelijk geen enkel exemplaar bewaard is, wordt in enkele achttiende-eeuwse bronnen vermeld (4).
1) “Den 30. decemb. war en elefanntt udj Kiobenhafuen, som var afrettet at dandse, fegte, knelte og andet mere saadantt.” Uit: O. Nielsen, Kjøbenhavns Diplomatarium, Kjøbenhavn 1872-1887, deel 5, p. 787. (Geciteerd in: A. Enevig, Cirkus I Danmark, Vol. 1, København, 1981, p. 108.)
2) “Nihil apud nos novi; nam de Elephante foemina, quam huc advexit mercator quidam, dudum te inaudivisse reor. Bellua est magnitudinis vastae, & supra quam credi potest, docilis; proboscide ea perficit, quae melius nemo hominum dextra; saltat, choreas ducit, stricto ense adversarium provocat, genua flectit, scopis sese purgat, linteo tergit, caput pileo tegit, & detegit, sessores admittit; in summa, quaevis a Magistro imperata confestim exseqvitur. Hafnia, 24 Jan. 1640. “ Uit: Olai Wormii et ad eum doctorum virorum epistolae, Kopenhagen 1751, Vol. 1, 496 (brief 480 van 24 januari 1640 van Ole Worm aan Henrik Koster (Hendric Custer)).
“Bij ons is er niets nieuws, want over de vrouwtjesolifant die een zekere koopman hierheen heeft gebracht, hebt u vast al wel gehoord. Het is een reusachtig groot beest en men kan hem meer leren dan je voor mogelijk houdt. Hij doet met zijn slurf dingen die geen mens met z’n rechterhand beter kan doen; hij huppelt, leidt een rondedans, daagt een tegenstander met getrokken degen uit, maakt een kniebuiging, schrobt zich schoon met een bezem, droogt zich af met een badlaken, zet een hoed op z’n kop en neemt die weer af, en laat toe dat men op hem zit. Kortom, wat hem ook maar door z’n meester wordt opgedragen dat doet hij onmiddellijk. Kopenhagen, 24 januari 1640.” (Vertaling dr. P. Tuynman.)
De brief is in het Deens vertaald: “Hos os er der intet nyt; thi om den Hunelefaot, som en Købmand har bragt hertil, tror jeg, at du forlængst har hørt. Det er et Bæst af uhyre Stør-relse og mere lærenemt, end man skulde kunne tro; med sin Snabel udfører den Ting, som intet Menneske kunde gøre bedre med Haanden; den hopper, opfører Kordanse, udfordrer sin Modstander med draget Sværd, bøjer Knæ, renser sig med en Kost, tørrer sig med et Haandklæde, tager en Hat paa Hovedet og tager den af igen, lader Folk sidde paa sig; i det hele taget, hvad-somhelst den faar Befaling til af sin Herre, udfører den straks.” Uit: Breve fra of til Ole Worm II 1637-1643 (vertaald door H.D. Schepelern), Munksgaard 1967, p. 170.
“De Elephante quae memoras, Sereniss. Principi meo retuli, qui jam ad vos ivit cum Serenissima, visum vastum sagaxque istud animal.“
Olai Wormii et ad eum doctorum virorum epistolae, Kopenhagen 1751, deel 1, 497 (brief 481, Nyköping, 13 februari 1640 van Henric Custer aan Ole Worm).
“Wat u over de olifant vertelt, heb ik mijn Souvereine Vorst gerapporteerd, die al direct naar Ulieden [= Denen] is gegaan met Hare Hoogverhevene, om dat reusachtige en schrandere dier te gaan zien.” (Vertaling dr. P. Tuynman.)
De passage is in het Deens vertaald: “Hvad du fortaeller om Elefanten, har jeg forebragt min fyrstelige Naade Prinsen, der nu er draget til Eder med hendes Naade for at se dette store og snilde Dyr.” Uit: Breve fra of til Ole Worm II 1637-1643 (vertaald door H.D. Schepelern), Munksgaart 1967, pp. 171-172.
3) Kong Christian den fjerdes egenhaendige breve. 1636-1640 , (ed.) C.F. Bricka en J.A. Fridericia, Kopenhaven 1882, p. 302 “Dii Hamborger bliifuer ned derris gammel maaner. Tii man mercker Inted, att dy wyl henad Nykøbing. Mueligdt, dy haffuer sendt den Elephandt henad Køben: y derris steed.” Brief van Christiaan IV, Glycksborg y Glyckstadt, 10 februari 1640 aan Korfits Ulfeldt. De passage wordt aangehaald in: Historiske meddelelser om Kobenhavn 5 (1916), p. 517. (vertaling K. Skovgaard-Petersen: “Hamburgers behave in their old way and show no willingness to go to Nykøbing. It is possible that they have sent that Elephant to Copenhagen instead of themselves.” Het gaat om Nykøbing-Falster op het meest zuidelijke eiland van Denemarken waar ChristaanIV zijn (in 1767 afgebroken paleis had. Met vriendelijke dank aan Karen Skovgaard-Petersen, Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, en Jørn Christiansen). Naar de passage wordt ook verwezen in Veröffentlichungen des Vereins für Hamburgische Geschichte, Vol. 18 (1963), p. 84 (“Voll bitteren Hohns schrieb er [=Christian IV], dass die Hamburger womöglich den dressierten elefanten – ein solcher trat damals in Kopenhagen auf – als ihren Vertreter geschickt hätten.”)
4) Van Conradus Dionysius (Kort Dinessen) verscheen een gedicht onder de titel Elephas carmine descriptus, dat in kwartoformaat in Kopenhagen (Hafniae) gedrukt werd in 1640. Een exemplaar wordt vermeld in: G.D. Böhmer, Systematisch-literarisches Handbuch der Naturgeschichte Oeconomie und anderer damit verwanten Wissenschaften und Künste, II, Erste Band, Leipzig 1786, p. 294. In M.Th. Brünnich, Literatura Danica scientiarum naturalium, Kopenhagen en Leipzig 1783, p. 42, wordt ook een exemplaar vermeld. Uit de vermelding in: J. Mollerus, Cimbria Literata, Kopenhagen 1744, p. 139, blijkt dat het gedicht was opgedragen aan een zekere “Georg. ab Alefeld”, wellicht Georg von Ahlefeldt (1589-1641), Amtmann in Hadersleben (Haderslev) op Jutland. Conradus Dionysius was een uit Holstein afkomstige student. Hij had zich in 1634 ingeschreven aan de universiteit van Rostock en op 30 april 1639 aan die van Kopenhagen als “Conradus Dionysius Hatersleviensis Holsatus. ex acad. Rost.” Over hem is verder weinig tot niets bekend.