De kennis over olifanten kwam vooral van auteurs uit de klassieke oudheid, zoals Plinius de Oudere, Galenus, Aristoteles en Aelianus. Hun teksten waren alom bekend bij het geletterde publiek. Maar klopte die overgeleverde beschrijvingen wel?
Wanneer er een levende olifant te zien was, was dat vanzelfsprekend een uitgelezen kans de klassieke teksten te vergelijken met wat uit eigen waarneming vast te stellen was. In de uitgave die in Amsterdam in 1644 verscheen werd dat in feite gedaan. Zo was er in de oudheid geschreven dat olifanten niet kunnen opstaan, omdat ze geen gewrichten in hun knieën hebben en ook twee- tot driehonderd jaar oud kunnen worden. Om te slapen leunen olifanten daarom tegen bomen. De Fransman Claude Joly, die Hansken in 1646 in Münster ziet, constateert dat dat niet klopt, want hij zag Hansken verschillende kniebuigingen maken. Hij zegt dat de olifant liggend op hooi sliep en heel gemakkelijk opstond. Moeilijker was te controleren of olifanten inderdaad twee- tot driehonderd jaar oud konden worden.
Plinius had geschreven over de intelligentie van de olifant, die van alle dieren wat dat betreft het dichtst bij de mens stond. Olifanten zouden bijvoorbeeld de mensen verstaan in het land waar ze geboren waren en over menselijke eigenschappen beschikken (zoals goedaardigheid en eerlijkheid) en zelfs een godsdienstig besef hebben. Dat olifanten intelligente dieren zouden zijn, werd door de meester van Hansken handig uitgebuit. Het was bij alle kunstjes die Hansken verrichtte alsof hij precies begreep wat de meester zei.